Het leven is niet afgelopen

Leo Frenk (61) verloor zijn benen als tweeëntwintigjarige soldaat in het Israelische leger, toen de tank waarin hij zat op een mijn liep. Die gebeurtenis vormde zijn karakter en bepaalde zijn loopbaan. Als hoogleraar psychofarmacologie aan de universiteit van Tel Aviv geeft hij college over pijn en verslaving. Als echtgenoot en vader accepteert hij zijn gepantserde gevoelens. Dit jaar verscheen in Frankrijk zijn autobiografische roman ‘Petek’, waarin hij verslag doet van de periode die hij na het ongeluk doorbracht in het ziekenhuis, een jaar dat hij voor geen goud had willen missen.

‘Die nacht kreeg ik bevel om op te staan omdat er ten zuiden van ons een infiltratie was geweest. Het was juni 1969 en Israel voerde oorlog met Egypte, de Uitputtingsoorlog. Ik weigerde, ik was net terug van een patrouille en had 24 uur niet geslapen. Je moet, zei de commandant, je broer heeft zijn bril gebroken. Mijn broer en ik maakten soms onze bril kapot, omdat je dan verlof kreeg totdat de bril was gemaakt. We hadden afgesproken dat we dat van tevoren tegen elkaar zouden zeggen, omdat de een altijd voor de ander moest invallen. Maar die nacht was hij in wanhoop op zijn bril gaan staan zonder het mij te vertellen.

‘Met drie half-tracks - tanks met wielen aan de voorkant en van achter rupsbanden - en een helikopter gingen we op weg, in de richting van de bergen van Jordanië. De bodem van de tanks hadden we bedekt met zandzakken, die de scherven moesten opvangen als we op een mijn zouden lopen. Maar in de haast hadden we mijn tank niet bekleed. Halverwege kregen we motorpech. We aten een watermeloen en ruimden de schillen op. Dat is het laatste wat ik me herinner. Toen ging het licht uit. De rest van het verhaal weet ik doordat anderen me dat hebben verteld.

‘Toen de helikopter meldde dat er een hinderlaag was in de buurt van Petra, namen we een weggetje dat niet gecontroleerd was op mijnen. Ik wilde te voet verder - die mijnen waren afgesteld op tanks - maar de officier beval door te rijden. De eerste half-track reed er gewoon overheen, de tweede ook. Maar onder het gewicht van de derde tank ontplofte de mijn. Boem. Ik werd wakker in het ziekenhuis. Ik had twee benen verloren, mijn officier één. ’

Leo Frenk was vijftien jaar toen de zionistisch-socialistische jeugdbeweging Hashomer Hatzaïr in Nederland hem uitkoos om naar Israel te gaan om Hebreeuws te leren en ervaring op te doen in een kibboets. Zijn vader Mozes verzette zich daartegen. Een jaar in Israel zou de schoolcarrière van zijn zoon voortijdig afbreken. Leo moest onderwijzer worden, net als hij. Maar Leo wilde zó graag naar Israel, dat hij voortdurend spijbelde en proefwerken verknalde, zodat zijn vader hem uiteindelijk liet gaan. Paradoxaal genoeg was het juist de geschiedenis van zijn vader die hem nieuwsgierig had gemaakt naar Israel. Mozes Frenk werd opgepakt tijdens de grote razzia van Rotterdam en ontkwam met een vervalst persoonsbewijs. Leo begon vragen te stellen. Wat was er precies gebeurd? Waarom hadden ze geen familie van vaders kant?

Vijf jaar later vertrok Leo definitief naar Israel, nu met zijn broer Martin. Hij was in die tijd een Tarzan, vertelt hij met enige trots. Een meter tachtig lang en na vier maanden in het Israelische leger gespierd, en 75 kilo zwaar. Hoewel Martin bijna anderhalf jaar ouder was, was Leo sterker. Martin had last van nierstenen en kon de zware training en de autoritaire legerstructuur geestelijk en lichamelijk moeilijk aan. ‘We moesten bijvoorbeeld ’s nachts binnen één minuut blind een machinegeweer uit elkaar halen. Martin moest huilen, hij kon het niet. Dan deed ik het voor hem, ik had er lol in.’

Vader en moeder Frenk vlogen die nacht in de zomer van 1969 halsoverkop van Rotterdam naar Tel Aviv, zonder dat ze wisten wie van hun twee zonen gewond was. Pas toen ze in het ziekenhuis Martin op de gang zagen lopen, begrepen ze dat het Leo was die zwaargewond in coma lag. ‘Uw zoon leeft nog’, had de man van de Israelische ambassade in Rotterdam gezegd. Dat woordje ‘nog’ had hen bijna alle hoop ontnomen.

Wekenlang balanceerde Leo Frenk op de rand van bewustzijn, terwijl zijn vader en moeder bij hem waakten. Hij werd bijna elke dag geopereerd. Verpleegsters verschoonden zijn met bloed doorweekte lakens en iedereen die zijn kamer binnenkwam droeg een mondkapje om niet flauw te vallen van de stank van rottend vlees. De pijn aan zijn benen beheerste zijn gedachten, maar de pijn leerde hij uiteindelijk beter te verdragen dan de wanhoop en het zelfmedelijden.

‘Sommige gebeurtenissen uit dat jaar staan me nog heel helder voor de geest’, zegt hij, terwijl we ontbijten aan de keukentafel van zijn huis in Petah Tikwa, een stad ten oosten van Tel Aviv. ‘Die keer dat ik een weekend op verlof mocht naar de kibboets bijvoorbeeld. Op zaterdag kreeg ik ontzettende pijn in mijn stompen. Ik wist dat het niet goed was, ging terug naar het ziekenhuis waar ze me wat gaven tegen de pijn. Om me af te leiden, stopten ze me in bad en mocht het verband eraf. De maden golfden uit dat verband. Ik moest bijna kotsen toen ik dat zag. Aan mijn armen heb ik me uit het bad omhooggeduwd.

‘Of die keer dat ik voor het eerst honger had. Wat wil je eten?, vroeg mijn moeder. Een uitsmijter met spek, zei ik. Spek in een Israelisch joods ziekenhuis, vergeet het maar, dan is het hele ziekenhuis meteen onrein. Mijn moeder ging naar de hoofdzuster, en die naar de arts. Als hij honger heeft, breng je desnoods een varken naar binnen, zei de arts. En zo at ik voor het eerst na weken een uitsmijter met spek.

‘We waren in het ziekenhuis met een groepje oorlogsinvaliden. Twee zonder benen, de officier met één been, twee jongens zonder arm, een paar op krukken. Af en toe mochten we naar buiten, de stad in. Dan gingen we uit eten, in onze pyjama. We hebben al die tijd nooit hoeven betalen voor ons maal. Overal waar we kwamen, werden we als helden binnengehaald.

‘In de zomer kwamen vrienden langs; ze brachten grammofoonplaten mee, de arts leende mij zijn platenspeler. We draaiden muziek van Simon en Garfunkel. Het was een ongelofelijk liefdevolle omgeving. Mijn verpleegster Magda, een Hongaarse, met wil ik contact heb gehouden tot aan haar dood,  is heel belangrijk voor me geweest. Ze was lief en streng. Ze leerde me onafhankelijk te zijn. Het klinkt raar, maar het is een jaar dat ik niet gemist had willen hebben, voor geen goud. Het is karaktervormend geweest.’

In zijn eerste jaar in Israel had Leo Levanna al leren kennen, een Française. Ze was verliefd op hem, maar de twee kregen pas een relatie toen Leo na het ongeluk terugkeerde in de kibboets. ‘In het ziekenhuis had ik een vriend, die ook geen benen meer had, en die zich niet kon voorstellen dat er iemand verliefd kon worden op iemand zoals wij, zonder benen. Hij was heel somber. Ik dacht dat mijn relatie met Levanna hem kon helpen, maar hij heeft zelfmoord gepleegd. Hij was een voetballer.’

Leo Frenk heeft er lang over gedaan om te accepteren dat hij invalide is. Hij heeft zich een circusmonster gevoeld, altijd de blikken van anderen op zich gericht, de vingers van kinderen die naar hem wezen. Toen zijn kinderen in de puberteit waren, wilden ze niet dat hij naar een ouderavond van school ging, dan moest hun moeder komen. En als zijn dochter vrienden op bezoek kreeg, vroeg ze hem om weg te gaan. Nog steeds stoppen mensen hem geld toe, omdat ze denken dat hij een bedelaar is, als hij op straat in zijn rolstoel wacht op Levanna die boodschappen doet. Tegenwoordig kan hij glimlachen als de deuren van de lift opengaan en de mensen terugdeinzen als ze hem zien. Het is hun probleem, niet het zijne.

Was uw leven anders verlopen als u uw benen niet was verloren?

‘Ik was nooit gaan studeren als ik dat ongeluk niet had gehad. Dan was ik sinaasappels blijven plukken. Misschien had ik het betreurd op mijn veertigste, maar ja, dan was het te laat geweest. Ik kon niets meer met mijn lijf, alleen met mijn hoofd. Wat moet je in een kibboets zonder benen? Bij alles heb je benen nodig, of je nou bloemen teelt, op een tractor rijdt of in een kippenboerderij werkt.

‘Aan het eind van mijn ziekenhuisjaar gebruikte ik mijn verlof om mensen op te zoeken die ook invalide waren geworden. De een maakte sieraden, de ander was beeldhouwer, maar ik was niet creatief. Toen ben ik psychologie gaan studeren. Dan moest ik mijn hoofd gebruiken. Ik haalde mijn master en ging daarna in een pijnlaboratorium werken. Ik spoot ratten in om te kijken of de pijn verdween. Na mijn promotie in Amerika kreeg ik mijn huidige baan als hoogleraar psychofarmacologie aan de Universiteit van Tel Aviv. Ik ben goed in mijn werk, ik ben rijk, ik ben zelfs een keer uitgeroepen tot de beste collegegever van de universiteit.’

Bent u harder geworden?

‘Ik leef intellectueel, ik rationaliseer mijn gevoelens, ik heb geen keus. Het is begonnen met de pijn in het ziekenhuis. Ik lag op mijn rug, kon niet bewegen, zat vast aan infusen. De enige manier om de pijn te verdragen was haar te negeren. Nu kan ik er goed tegen. Ik stond een keer te praten met iemand die in een auto zat, toen het portier werd dichtgeslagen. Wil je de deur even opendoen, zei ik door het open raampje. Waarom?, vroeg de man. Mijn duim zit ertussen, antwoordde ik. Mijn duim lag open tot op het bot.

 ‘Door het jaar in het ziekenhuis heb ik een andere perceptie van problemen gekregen. Ik relativeer meer. Op een oudejaarsdag maakte mijn vrouw een tochtje met twee vrienden. Tijdens de wandeling viel ze. Ze belde me op vanuit het Hadassa-ziekenhuis in Jeruzalem om te vertellen dat ze haar voet had gebroken. Meisje wat ben ik blij voor je, zei ik. Ik wou dat ík mijn voet had gebroken. Fout antwoord, we hebben er drie dagen ruzie over gehad. Ze kon niet op krukken lopen, ze kon niet met een rolstoel overweg. Ik moest koken, ik deed de was. Hoewel zij naar mijn situatie werd gedegradeerd, was zij veel meer invalide dan ik.

‘Ik ben ook niet bang meer, tenminste niet voor iets wat mijzelf kan overkomen. Ik ben mobiel, ik rijd auto, ik kom overal. Ik heb een wereldreis gemaakt in mijn eentje en heb me nooit bedreigd of afhankelijk gevoeld. Ik ben niet bang voor de dood, niet voor pijn. Het enige wat ik niet wil, is een beroerte krijgen waardoor ik mijn arm niet meer kan bewegen, dan ben ik van anderen afhankelijk.’

Hebt u ooit met uw broer gesproken over het ongeluk?

‘Eén keer. Ik heb het hele verhaal opgeschreven, in het Hebreeuws. Toen Martin het had gelezen zei hij: het is niet waar. Wat, vroeg ik. Die scène met de bril, zei hij. Maar het is wel waar. Hij wist het natuurlijk evengoed als ik. Ik geloof dat die nacht in 1969 op zijn geweten heeft gedrukt, al is dat nooit mijn bedoeling geweest. Hij is na het ongeluk uit het leger ontslagen omdat hij mijn enige bloedverwant was. Het heeft hem bitter gemaakt. Martin is in 1974 teruggegaan naar Nederland. Vorig jaar is hij overleden aan een hartaanval.’

Hoe hebt u uw leven leren accepteren?

‘Ik koester geen wrok, het leven is niet opgehouden. Ik beschuldig niemand. Niet de officieren die de bevelen hebben gegeven, niet de andere partij die de mijnen heeft gelegd. Maar ik heb er wel een prijs voor moeten betalen. In het begin had ik depressies, die werden minder. Ik heb me afgeschermd, maar daardoor ben ik ook iets kwijtgeraakt. Ik vind het moeilijk om mijn positieve emoties te laten zien. Ik heb moeite om de liefde voor mijn vrouw te uiten. Ik geloof dat ze wel begrijpt hoe dat komt, maar ik weet het niet zeker.’

Gepubliceerd in de Volkskrant, december 2008